Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AN8350

Datum uitspraak2003-11-19
Datum gepubliceerd2003-11-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200300132/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 28 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Nijkerk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 februari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan “Struik Foods 2001”.


Uitspraak

200300132/1. Datum uitspraak: 19 november 2003 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], 2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats], 3. [appellanten sub 3] wonend respectievelijk gevestigd te [plaats], en het college van gedeputeerde staten van Gelderland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 maart 2002 heeft de gemeenteraad van Nijkerk, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 12 februari 2002, vastgesteld het bestemmingsplan “Struik Foods 2001”. Bij besluit van 5 november 2002, no. RE 2002.37342, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan. Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 6 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2003, appellanten sub 2 bij brief van 10 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 13 januari 2003, en appellanten sub 3 bij telefax-bericht van 15 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, beroep ingesteld. Appellanten sub 2 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 29 januari 2003. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 25 maart 2003. Bij brief van 13 mei 2003 heeft verweerder op de beroepen gereageerd. De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 13 augustus 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 oktober 2003, waar appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellanten sub 3, vertegenwoordigd door mr. E.M.J. van den Bogaart, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.T. de Jong, advocaat te Arnhem, zijn verschenen. Voorts is gehoord Struik Foods Holding, vertegenwoordigd door [directeur], bijgestaan door mr. C.W. Kniestedt, advocaat te Utrecht. Appellant sub 1 en de gemeenteraad van Nijkerk zijn met bericht van verhindering niet verschenen. Desgevraagd zijn door Struik Foods Holding nadere stukken ingediend. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren. Tevens hebben partijen ter zitting toestemming verleend af te zien van een nadere zitting. 2. Overwegingen 2.1. De door appellanten sub 2 en sub 3 aangevoerde beroepsgrond dat ten onrechte geen overleg als bedoeld in artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna te noemen: BRO) heeft plaatsgevonden, steunt niet op een bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Ingevolge de artikelen 54, tweede lid, onder d, en 56, tweede lid, gelezen in samenhang met de artikelen 23, eerste lid, en 27, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, kan beroep slechts worden ingesteld tegen het goedkeuringsbesluit van het college van gedeputeerde staten, voorzover dit beroep een grondslag heeft in een tegen het ontwerp-plan bij de gemeenteraad ingebrachte zienswijze. Dit is slechts anders voorzover de gemeenteraad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, voorzover het besluit van het college van gedeputeerde staten strekt tot onthouding van goedkeuring, dan wel indien een belanghebbende aantoont dat hij redelijkerwijs niet in staat is geweest een zienswijze in te brengen. Appellanten sub 3 hebben aangevoerd dat ambtshalve dient te worden getoetst of het overleg als bedoeld in artikel 10 BRO al dan niet terecht achterwege is gebleven. De Afdeling is van oordeel dat deze bepaling niet van openbare orde is. In verband hiermede ziet de Afdeling geen aanleiding voor ambtshalve toetsing aan deze bepaling. Nu zich geen van de omstandigheden als vorenomschreven voor doet, zijn de beroepen van appellanten sub 2 en sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk. 2.2. Het plan voorziet in de uitbreiding van het bedrijf Struik Foods aan de [locatie] te [plaats]. Het plan maakt het onder meer mogelijk de bestaande opslagruimte met 7.000 m² te vergroten. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gedeeltelijk goedkeuring verleend aan het plan. Appellanten kunnen zich met het besluit, voor zover daarbij goedkeuring is verleend, niet verenigen. 2.3. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast. 2.4. Appellanten sub 2 hebben aangevoerd dat tijdens de vergadering van de subcommissie van de Provinciale Planologische Commissie (hierna: PPC) slechts drie leden aanwezig waren en acht leden afwezig. Derhalve hebben zij bezwaar tegen de wijze waarop het advies van deze commissie totstand is gekomen. 2.5. Ingevolge artikel 28, tweede lid, tweede volzin, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening hoort het college van gedeputeerde staten, alvorens het besluit omtrent goedkeuring te nemen, de PPC. Ingevolge artikel 38, eerste lid, van het Bro 1985, worden de provinciale planologische commissies zodanig samengesteld dat de verschillende aspecten die bij de ruimtelijke ordening zijn betrokken daarin tot hun recht komen. Uit de stukken blijkt dat tijdens de vergadering van de subcommissie vastgestelde plannen van 30 oktober 2002 drie van de twaalf leden aanwezig waren, onder wie de vertegenwoordiger van de inspectie VROM. Voorts blijkt uit de stukken dat twee van de leden van deze commissie die niet tijdens deze vergadering aanwezig waren, tevoren te kennen hebben gegeven in te kunnen stemmen met het plan. Ter zitting is door verweerder onweersproken gesteld dat voor het nemen van beslissingen in een vergadering van de subcommissie geen quorumregeling is vastgesteld. De Afdeling stelt vast dat een beperkt aantal leden van de PPC zijn standpunt omtrent het plan naar voren heeft gebracht. Echter, niet is gebleken dat ten gevolge daarvan de verschillende aspecten die bij de ruimtelijke ordening betrokken zijn in het advies onvoldoende aan de orde zijn gekomen. Ter zitting is van de zijde van appellanten sub 2 ook aangegeven dat hiervan geen sprake is. In verband met het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het advies van de PPC op ondeugdelijke wijze tot stand is gekomen. Verweerder heeft dan ook het advies van de PPC aan zijn besluit ten grondslag kunnen leggen. 2.6. Appellant sub 1 en appellanten sub 3 zijn eigenaren van recreatiewoningen en/of stacaravans op het terrein “De Meezenhof” aan de [locatie]. De Meezenhof is direct ten westen gelegen van het terrein waarop de in het plan voorziene uitbreiding ziet. Appellanten sub 2 zijn eigenaren en bewoners van het perceel [locatie] dat aan de (noord-)oostzijde direct aan de toekomstige uitbreiding grenst. Appellanten kunnen zich niet verenigen met het besluit van verweerder, voorzover hij daarbij goedkeuring heeft verleend aan de mogelijkheid die het plan biedt tot uitbreiding van de opslagruimte. Appellanten sub 2 en sub 3 hebben aangevoerd dat het plan niet in overeenstemming is met het rijks-, provinciaal en gemeentelijk beleid. Naar de mening van deze appellanten behoort een dergelijk bedrijf niet in het buitengebied gevestigd te zijn maar op een bedrijventerrein. 2.7. De gemeenteraad heeft gesteld dat het beleid van de gemeente niet alleen is gericht op natuurbehoud en stimulering van de agrarische bedrijvigheid, maar ook op het zorgen voor een goed ondernemersklimaat. Al enige jaren hanteert de gemeenteraad het geclausuleerde standpunt dat bestaande bedrijven de gelegenheid moeten krijgen om zich uit te breiden, waarbij in het kader van de herziening van een plan alle facetten worden meegewogen. Het beleid van de provincie is dat een aanzienlijke uitbreiding van de bedrijfsbebouwing is toegestaan als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is gebleken. Hierbij gaat het niet alleen om de fysieke onmogelijkheid maar ook om andere aspecten zoals de verplaatsingskosten ten opzichte van de investeringskosten. Gezien de kosten gemoeid met de investering op het eigen terrein ten opzichte van de verplaatsingskosten van het bedrijf alsmede het gebrek aan beschikbaarheid van een geschikt bedrijfsterrein voor het bedrijf binnen de gemeente Nijkerk, is de gewenste uitbreiding van het distributiecentrum naar de mening van de gemeenteraad in overeenstemming met de voorwaarden zoals vermeld in het Streekplan Gelderland 1996 (hierna: het streekplan). 2.8. Verweerder heeft gesteld dat in het streekplan met betrekking tot niet-agrarische bedrijvigheid is aangegeven dat aan uitbreiding van bestaande niet-agrarische bedrijvigheid alleen medewerking wordt gegeven als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. Uit onderzoek is gebleken dat verplaatsing van de opslagruimte niet mogelijk is en dat de opslagruimte bij de productielocatie aanwezig moet zijn. Voorts heeft verweerder gesteld dat op grond van Europese regelgeving (richtlijn 95/2/EEG van 10 februari 1992 van de Raad van de Europese Gemeenschappen) en nationale regelgeving de (vlees)producten dienen te worden opslagen in een inrichting die door de EG is erkend en gecontroleerd. De opslagruimte gelegen op het terrein aan de [locatie] is door de EG erkend. Producten dienen voor verzending naar de afnemers door de Rijksdienst voor Vee en Vlees (hierna: RVV) te worden voorzien van een keuringscertificaat, welk certificaat alleen mag worden verstrekt in een EG-erkende inrichting. De overige opslagruimten die Struik Foods thans voor opslag van gereedproduct in gebruik heeft – 13.000 m² - zijn gesitueerd op externe locaties en niet in eigen beheer van Struik Foods. Deze zijn niet EG-erkend, hetgeen betekent dat alle producten voor verzending naar de afnemers eerst terug naar Struik Foods moeten worden vervoerd om aldaar te worden voorzien van de benodigde certificaten. Hierdoor wordt de bedrijfsvoering van Struik Foods belemmerd. Voorts is verweerder van mening dat één op het eigen terrein van Struik Foods gesitueerde opslagruimte niet alleen voor het bedrijf efficiënter is, maar dat het in verband met de geldende risicoaansprakelijkheid voor producten belangrijk is dat de voorraad continue onder controle staat van het bedrijf. Daarbij komt dat afnemers uit Engeland, naar welk land Struik Foods een groot deel van het gereedproduct exporteert, eisen dat opslag en distributie volledig in eigen beheer gebeurt, welke eisen zijn aangescherpt ten gevolge van de BSE- en MKZ-crises. Verweerder heeft geconcludeerd dat Struik Foods, wil zij haar handel met afnemers in Engeland voortzetten en daarmee haar bedrijfsactiviteiten continueren, in ieder geval zelf over voldoende en EG-erkende opslagcapaciteit dient te beschikken. Voorts stelt verweerder zich op het standpunt dat uit onderzoek is gebleken dat verplaatsing van het bedrijf in zijn geheel, gelet op de daarmee gemoeide kosten, geen reële optie is. In verband met het vorenstaande heeft verweerder geconcludeerd dat verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is en daarmee is voldaan aan het gestelde in het streekplan. Voorts is verweerder ook anderszins niet gebleken van zwaarwegende danwel doorslaggevende belangen die een onthouding van goedkeuring van plan zouden rechtvaardigen. Verweerder acht het plan, met uitzondering van de delen waaraan hij wel goedkeuring heeft onthouden, niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening. 2.9. Uit de stukken blijkt dat Struik Foods reeds gedurende circa 50 jaar is gevestigd op de locatie aan de [locatie] op een bedrijfsterrein met een oppervlakte van circa 5 hectare. Thans beschikt Struik Foods over een distributieruimte van ruim 5.000 m². De overige bebouwing op het terrein, waaronder een fabriek, beslaat ongeveer 1,6 hectare. De fabriek produceert houdbare levensmiddelen, voornamelijk in blik of glas. De fabriek beschikt over verschillende productielijnen, waarvan er één speciaal is ingericht voor worst. Struik Foods exporteert circa 45% van de producten naar Groot-Brittannië. De in het plan voorziene uitbreiding in noordelijke richting heeft betrekking op een gebied van circa 1 hectare, waarop op grond van de planvoorschriften bebouwing ten behoeve van opslagdoeleinden mag worden gerealiseerd met een oppervlakte van 70 meter breed en 100 meter lang en met een hoogte van maximaal 9 meter. 2.10. Het plangebied behoort tot het Landelijk Gebied C als bedoeld in het streekplan. Blijkens het streekplan is landbouw de belangrijkste functie in Landelijk Gebied C. Ontwikkelingen in de landbouw en andere functies dienen zodanig te worden vormgegeven of gesitueerd dat het karakteristieke landschap en de cultuurhistorische (inclusief) archeologische waarden worden behouden. In het streekplan is ten aanzien van uitbreiding van niet-agrarische bedrijvigheid in het landelijk gebied vermeld dat alleen medewerking wordt gegeven als verplaatsing naar een bedrijventerrein niet mogelijk is. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk. 2.11. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de noodzaak tot uitbreiding van door de EG erkende opslagruimte ter plaatse voldoende is aangetoond. Voorts is de Afdeling, gezien de stukken alsmede gelet op het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verplaatsing van het bedrijf naar een bedrijventerrein financieel niet tot de mogelijkheden behoort. Verweerder heeft zich hierbij gebaseerd op van de zijde van Struik Foods geraamde verplaatsingskosten van € 57.630.807,44. Hoewel, gelet op het deskundigenbericht, kan worden gesteld dat het onderzoek naar de verplaatsingskosten summier en de financiële opzet globaal zijn geweest, kan niet worden gesteld dat verweerder zich hierop in redelijkheid niet heeft kunnen baseren. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat begin jaren negentig van de vorige eeuw verplaatsing van het bedrijf, waarmee toen ongeveer een bedrag van f. 20.000.000 tot f. 25.000.000 gemoeid zou zijn geweest, gelet op de uitspraak van de Afdeling voor de geschillen van bestuur van de Raad van State van 27 juli 1993, no. G01.92.0057, niet reëel werd geacht. Vanwege de sindsdien gerealiseerde forse bedrijfsuitbreidingen en modernisering van het productieproces, is niet onaannemelijk dat algehele verplaatsing van het bedrijf thans aanzienlijk meer kosten met zich zou brengen dan destijds geraamd. Nu verplaatsing naar een bedrijventerrein niet tot de mogelijkheden behoort, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de uitbreiding van de niet-agrarische bedrijvigheid past binnen het streekplanbeleid. Voorzover van de zijde van appellanten sub 3 is aangevoerd dat de uitbreiding in strijd is met het rijksbeleid heeft verweerder er terecht op gewezen dat het door appellanten bedoelde beleid ziet op nieuwvestiging van bedrijven, waarvan in dit geval geen sprake is. 2.12. Appellanten sub 3 hebben aangevoerd dat het bestemmingsplan verband houdt met de in Harderwijk beëindigde productie van soepen van het bedrijf Californië. Appellanten zijn van mening dat vestiging ter plaatse van deze productietak in het distributiecentrum betekent dat sprake is van nieuwvestiging in het landelijk gebied en derhalve niet in overeenstemming is met het provinciale beleid. 2.13. De Afdeling stelt vast dat aan de in het plan voorziene uitbreiding de bestemming “Opslagdoeleinden (O)” is toegekend. Gelet op artikel 5 van de planvoorschriften zijn de op de kaart voor “Opslagdoeleinden (O)” aangewezen gronden bestemd voor de opslag van goederen en materialen in gebouwen, met de daarbij behorende gebouwen, parkeervoorzieningen, los- en laadplaatsen, tuinen en erven. Op grond van artikel 13, onder A, van de planvoorschriften is het verboden de gronden of opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan de grond gegeven bestemming. Gelet op deze voorschriften is het gebruik van de opslagruimte als productieruimte niet toegestaan. De vrees van appellanten sub 3 dat het plan in uitbreiding van de productieruimte voorziet is derhalve ongegrond. Hierbij merkt de Afdeling op dat blijkens het raadsbesluit tot vaststelling van het bestemmingsplan de gemeenteraad heeft gesteld dat voor toekomstige uitbreiding ten behoeve van productielijnen en opslag door natuurlijke groei en/of herlocatie van andere productielijnen en opslag die nu elders plaatsvindt, het beleid wordt gehanteerd dat hieraan geen medewerking zal worden verleend. Slechts indien Europese wetgeving leidt tot aanscherping van regelgeving die het noodzakelijk maakt dat productielijnen en opslag van producten die nu plaatsvinden in deze vestiging zodanig gewijzigd moeten worden dat uitbreiding noodzakelijk is, kan overwogen worden hieraan medewerking te verlenen, aldus de gemeenteraad. Voorts merkt de Afdeling nog op het college van burgemeester en wethouders op het verzoek van Struik Foods om vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening teneinde tijdelijk de productie van soepen ter plaatse mogelijk te maken, een beslissing dient te nemen waartegen voor belanghebbenden de mogelijkheden van bezwaar en beroep openstaan. 2.14. Voorts zijn appellanten van mening dat door de uitbreiding het uitzicht vanuit de (recreatie-) woningen wordt beperkt en derhalve hun recreatie- en/of woongenot aantast. Appellanten zijn van mening dat de diverse betrokken belangen onvoldoende tegen elkaar zijn afgewogen en de belangen van Struik Foods ten onrechte zwaarder hebben gewogen. Verder vrezen appellanten overlast ten gevolge van uitbreiding van het bedrijf. 2.15. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de ontwikkeling dan wel uitbreiding van het bedrijf op deze locatie, de diverse belangen dienen te worden afgewogen, zoals onder andere beleidsmatige, stedenbouwkundige, milieutechnische, verkeerskundige en bedrijfseconomische aspecten. In het plan heeft de gemeenteraad, met uitzondering van het deel waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, volgens verweerder op aanvaardbare wijze rekening gehouden met deze belangen. Verweerder is van mening dat niet gebleken is van nadelige gevolgen die jegens één of meerdere belanghebbenden onevenredig zouden zijn in verhouding tot de met het plan te dienen doelen. Voorts heeft verweerder gesteld dat in de huidige situatie Struik Foods meerdere niet EG-erkende opslagruimten in gebruik heeft die zich buiten de locatie aan de [locatie] bevinden. De in deze ruimten opgeslagen producten dienen, alvorens te worden verzonden, te worden voorzien van certificaten, stempels enzovoorts, welke uitsluitend in EG-erkende opslagruimte mogen worden aangebracht en verstrekt. Dit betekent dat thans na productie een groot deel van het gereedproduct wordt vervoerd om vervolgens voor verzending weer naar de locatie aan de [locatie] te worden teruggebracht. Door het centreren van één EG-erkende opslagruimte op deze locatie zullen al deze vervoersbewegingen niet meer plaats behoeven te vinden, hetgeen resulteert in minder geluidsoverlast, aldus verweerder. 2.16. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt dat de uitbreidingslocatie thans in gebruik is als grasland zonder dat sprake is van bijzondere landschappelijke danwel natuurwetenschappelijke waarden. In de huidige situatie grenst de Meezenhof aan één zijde met een lengte van ongeveer 190 meter aan het bedrijfsterrein. Tussen de Meezenhof en het bedrijfsterrein is een geluidswal met opgaande beplanting aangelegd, die het bedrijfsterrein vanuit de Meezenhof aan het oog onttrekt. De uitbreiding heeft tot gevolg dat het bedrijfsterrein ook aan een tweede zijde over een lengte van ongeveer 100 meter aan de Meezenhof grenst. Aan de oostzijde van de uitbreidingslocatie is het perceel van appellanten sub 2 gelegen. Achter hun woning beschikken zij over een perceel grasland dat grotendeels langs de geplande uitbreiding ligt. Ten gevolge van het plan komt het bedrijfsterrein ongeveer 100 meter dichter bij hun woning te liggen en wel op een afstand van 75 tot 80 meter van hun woning. Aan drie zijden van het terrein waarop de uitbreiding is voorzien, is blijkens de plankaart de bestemming “Beplantingsstrook” toegekend. Op grond van artikel 8 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming “Beplantingsstrook” bestemd voor hoogopgaande afschermende beplanting met de daarbij behorende andere bouwwerken, waaronder geluidwerende voorzieningen en andere werken. Blijkens dit planvoorschrift is het verboden op of in de tot “Beplantingsstrook” bestemde gronden zonder of in afwijking van een schriftelijke vergunning van het college van burgemeester en wethouders onder meer houtgewas te vellen of te rooien. De beplantingsstrook zal ongeveer 10 tot 15 meter breed zijn. Voorts blijkt uit de stukken dat door een extern bureau een schaduwplan is gemaakt, waarin de gevolgen van het bouwplan zijn onderzocht op hun schaduwwerking voor de omgeving. Hieruit blijkt dat van schaduwwerking ten gevolge van de uitbreiding op de stacaravans op de Meezenhof en de (recreatie-) woningen van appellanten geen sprake is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de uitbreiding landschappelijk kan worden ingepast en afgeschermd van de omgeving. 2.17. Met betrekking tot de gevreesde overlast overweegt de Afdeling dat aan Struik Foods op 7 juni 2000 een vergunning op grond van de Wet milieubeheer is verstrekt waarin onder meer geluidsvoorschriften zijn opgenomen die het maximale toegestane geluidsniveau ter plaatse van de stacaravans en recreatiewoningen en de woningen van derden in de omgeving vastleggen. Met het oog op de uitbreiding van het distributiecentrum is Struik Foods bij besluit van het college van burgemeester en wethouders van 5 maart 2003 een wijzigingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer verstrekt. Volgens deze vergunning dient de uitbreiding, op de nooduitgangen na, te bestaan uit een gesloten bouwdeel dat verbonden is met het bestaande distributiecentrum. Voorts dienen er blijkens deze vergunning geen geluidsbronnen zoals ventilatoren op of aan het gebouw aanwezig te zijn en dient gebruik te worden gemaakt van de dockshelters voor het bestaande centrum. Uit de stukken blijkt dat met vrachtwagens grondstoffen worden aangeleverd en dat met deze vrachtwagens vervolgens gereed product wordt afgevoerd. Blijkens de toelichting bij het bestemmingsplan kan het huidige aantal transportbewegingen worden teruggebracht omdat het gereed product niet meer behoeft te worden vervoerd naar buiten de locatie gelegen opslagruimten om vervolgens weer te worden teruggebracht voor certificering naar de opslagruimte aan de [locatie]. In verband hiermede is het aantal toegestane transportbewegingen in de wijzigingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer teruggebracht ten opzichte van de oude situatie. In verband met het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met de belangen van appellanten in milieu-hygiënisch opzicht op aanvaardbare wijze rekening is gehouden. 2.18. Ten aanzien van de door appellanten sub 3 naar voren gebrachte stelling met betrekking tot de Vogel- en Habitatrichtlijn in verband met aanwezigheid van planten- en dierensoorten overweegt de Afdeling dat appellanten geen gegevens hebben overgelegd die een begin van een bewijs leveren dat zich ter plaatse te beschermen planten- en dierensoorten bevinden. Voorts is het door appellanten genoemde gebied geen te beschermen gebied als bedoeld in een van genoemde richtlijnen. Voor het overige is de Afdeling uit de stukken niet gebleken van feiten of omstandigheden die leiden tot het oordeel dat het plan een onevenredige aantasting van de in en nabij het plangebied aanwezige natuurwaarden zal opleveren. 2.19. Appellant sub 1 is van mening dat de gemeente in gebreke is gebleven om te bemiddelen bij het bereiken van overeenstemming tussen Struik Foods en de eigenaar van de gronden ten oosten van het terrein van Struik Foods, zodat de uitbreiding aan de oostzijde van het terrein had kunnen plaatsvinden. De Afdeling verstaat het beroep van appellant aldus, dat de uitbreiding aan de oostzijde van het terrein had dienen plaats te vinden. 2.20. De gemeenteraad heeft zich op het standpunt gesteld dat Struik Foods heeft getracht de desbetreffende gronden te verwerven, maar dat geen overeenstemming met de eigenaar is bereikt. Vervolgens heeft Struik Foods gekozen voor uitbreiding in de noordelijke richting. De uitbreiding in deze richting acht de gemeenteraad in overeenstemming met een goede ruimtelijke ordening. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de overgelegde correspondentie voldoende is gebleken dat Struik Foods heeft getracht de door appellant bedoelde gronden te verwerven, maar dat dit niet tot een overeenkomst heeft geleid. Verweerder is van mening dat er geen aanleiding bestaat om te oordelen dat de gemeenteraad deswege het plan onzorgvuldig heeft voorbereid. 2.21. De Afdeling is van oordeel dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat deze situatie zich in dit geval niet voordoet. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat de gemeenteraad in gebreke is gebleven, overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad in het kader van de vaststelling van een bestemmingsplan niet gehouden is een bemiddelende taak te verrichten ten einde een overeenkomst tussen twee (rechts-)personen te bewerkstelligen. 2.22. Appellant sub 1 heeft aangevoerd dat onderzoek had dienen te worden verricht naar de vraag of de opslag geautomatiseerd kan worden. 2.23. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het al dan niet treffen van voorzieningen ten aanzien van geautomatiseerde en/of computergestuurde opslag zien op de interne bedrijfsvoering en derhalve in dit kader niet aan de orde kan worden gesteld. 2.24. De Afdeling ziet op grond van de stukken, waaronder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting geen aanknopingspunten voor de opvatting dat indien gekozen zou worden voor geautomatiseerde en/of computergestuurde opslag de uitbreiding van de opslagruimte niet in deze omvang noodzakelijk is. Verweerder heeft derhalve in hetgeen van de zijde van appellant sub 1 is aangevoerd geen aanleiding behoeven te zien deswege goedkeuring aan het plan te onthouden. 2.25. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, voor zover goedgekeurd, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht gedeeltelijk goedkeuring heeft verleend aan het plan. De beroepen zijn, voor zover ontvankelijk, ongegrond. 2.26. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart de beroepen van appellanten sub 2 en appellanten sub 3, wat betreft de beroepsgrond dat ten onrechte geen overleg als bedoeld in artikel 10 BRO heeft plaatsgevonden, niet-ontvankelijk; II. verklaart het beroep van appellant sub 1 geheel en de beroepen van appellanten sub 2 en appellanten sub 3 voor het overige ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach, ambtenaar van Staat. w.g. Van Buuren w.g. Steinebach-de Wit Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 19 november 2003 328.